Naast laatstbeschreven huis stond voorheen een huis, dat in 1544 (Reg. n°. 165 f. 257 vso) gezegd werd het eigendom te zijn van heer Henrick van Borne genaamd van Os, priester en van heer Petrus, genaamd die medeblander, ook priester; in 1563, zooals wij op blz. 544 reeds zagen, heette dit huis te zijn dat der Zusters van den derden regel van St. Franciscus en in 1615 het huis der Beneficiaten van de kerk van St. Jan Ev. te den Bosch; over dezen komt in eene Bossche Schepenakte van dat jaar (Reg. n°. 315 f. 412) het volgende voor: heer en mr. Joost van Bungelaer en mr. Cornelis Mercx, als gecommitteerden van de heeren Sextarissen der gemeyne beneficiaten der Cathedrale Kercke van St. Jan Evangelist bijnnen 's Hertogenbossche ende in dyer qualiteyt gemechticht vanden provisoiren, ghifters ofte collateurs van (dit huis), daerinne alsnu is woonende heere Dierck Jan Danielszn, priester ende beneficiaet, enz.
Toen de stad den Bosch in 1629 aan de Staatschen was overgegaan, werd ook dit huis, als zijnde geestelijk goed, ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard; het werd daarop 30 Augustus 1641 (Reg. n°. 384 f. 677 en vgld) voor een deel,
| 547 |
dat toen gezegd wercl te zijn: huys, erve ende hoff, gelegen ter plaetse den Papenhulst beneffens het Clooster van de Swerte Susteren aldaer, een poortje tussen beyde liggende, door Pieter Schuyl de Walhorn, in diens hoedanigheid van raad en rentmeester van de geestelijke goederen binnen de stad den Bosch en het Kwartier van Maasland, verkocht aan mr. Johan Gans, heer van Bommenede en Frans Blom, reeds meermalen genoemd; eerstgenoemde hunner, die toen ook nog gezegd werd te zijn oud-president-schepen van den Bosch, zoomede Maria Sprongh, weduwe van den laatstgenoemde hunner, verkochten 27 October 1664 dat deel, hetwelk toen omschreven werd als seeckere ledich liggende erffenisse, daer eertijts een huis op heeft gestaen, metten hoff, aan genoemden Pieter Schuyl, die toen ook genoemd werd oud-president-schepen van den Bosch (Reg. n°. 445 f. 27); diens weduwe Anna Stas trof in 1670 (Reg. n°. 470 f. 133 vso) als eigenares van een huis op de Papenhulst, staande tusschen dat van Anneken van Craenven ex uno en dat van de Zwart Zusters ex alio (hieruit blijkt, dat op gezegd ledig erf weder een huis gebouwd was) eene overeenkomst met Caspar Duyts als eigenaar van eene plaats, erf en tuin, achter haar huis gelegen, waaruit men kan opmaken, dat het ander deel van het erf der Beneficiaten achter dat huis lag en waarschijnlijk door gemeld poortje van de openbare straat, de Papenhulst, bereikbaar was; Caspar Duyts had dat stuk erf 12 November 1664 (Reg. n°. 458 f. 26 vso) gekocht van den Raad van State; diens kinderen en kleinkinderen, zijnde Caspar Duyts, predikant te Oerle; de minderjarige kinderen van Isacq van Leeuwen en Maria Duyts; Apollonia Duyts weduwe van Berent Berckhoff; Joost Duyts en Adriaan Sakersse als man van Margaretha, dochter van wijlen Ardewijn Duyts, verkochten 8 Januari 1681 (Reg. n°. 499 f. 126 vso) dat stuk, hetwelk alsnu omschreven werd „als een tuin met eenen gang naar achteren en een huisje, gelegen tusschen het huis van Anna Stas ex uno en het klooster der Zwart Zusteren ex alio en zich uitstrekkende van af | 548 |
de Papenhulst tot aan de Dieze 1) van het Begijnhof," aan Anna Stas voornoemd. Het erf, dat de Beneficiaten der St. Janskerk eens hadden, kwam dientengevolge in zijn geheel aan de erfgenamen en rechtverkrijgers van meergenoemde Anna Stas, die dezelfden waren als die van het huis der Bonenfanten, op blz. 522 vermeld; de laatste hunner, zijnde mr. Willem van der Does, verkocht 5 Juni 1772 (Reg. no. 591 f. 294 vso), dat erf, waarop toen een koetshuis stond, hetwelk zich bevond tusschen het huis, beschreven op blz. 543 en de Leenen Tolkamer, aan voornoemden Jacob Kien, wiens erven het 23 October 1822 verkochten aan genoemden Mozes Levie de Hartog; diens kinderen verkochten het op hunne beurt 30 September 1833 aan Antonius Wilhelmus Sopers, hiervoren ook reeds genoemd; deze verkocht het 26 Augustus 1834 aan Johannes Jacob Lowies; het werd toen gezegd te zijn: a. eene beneden voorkamer met twee ramen aan de straat en een ruim vertrek of bergplaats daarachter, met kamers en zolder daarboven; voorts b. een gangetje of straatje, gelegen tusschen voorschreven gedeelte en het gebouw, genaamd de Kapel en eindelijk c. eene open plaats met gebouwtje, zooals die plaats met gebouwtje in eene rechte lijn achter het voorschreven gedeelte en het gangetje is strekkende. | 549 |
Noten | |
1. | Deze Dieze, welke de erven en tuinen van de aan de Noord- Westzijde der Papenhulst staande huizen scheidde van het Groot Begijnhof en liep tot ongeveer de plaats, waar eens de Bank van Leening aan de Paradeplaats stond, zou volgens de overlevering zoo breed geweest zijn, dat de materialen, benoodigd voor den bouw der St. Janskerk, er met schuiten over vervoerd werden. In verloop van tijd is zij gedempt. |